Nieuws
Perscommuniqués
Colloquium
Laatste 5 gegevensbanken
Publicaties
Om de transparantie en informatieverstrekking te bevorderen, publiceert het FPB regelmatig de methoden en resultaten van zijn werkzaamheden. De publicaties verschijnen in verschillende reeksen, zoals de Vooruitzichten, de Working Papers en de Planning Papers. Sommige rapporten kunnen ook hier geraadpleegd worden, evenals de nieuwsbrieven van de Short Term Update die tot 2015 werden gepubliceerd. U kunt op thema, publicatietype, auteur en jaar zoeken.
Voor de projectie van indicatoren van de sociale houdbaarheid gebruikt het Federaal Planbureau het dynamische microsimulatiemodel MIDAS, dat recent een omvangrijke revisie heeft ondergaan. In deze working paper rapporteren wij een projectie tot 2070 van het armoederisico van en de inkomensongelijkheid onder ouderen, gepensioneerden en de bevolking beneden 65 jaar, in een scenario met het huidige beleid inzake pensioenen en de verwachte demografische en sociaal-economische evoluties.
De Working Paper presenteert een studie of analyse die het FPB op eigen initiatief uitvoert.
De jaarlijkse rapporten van de Studiecommissie voor de Vergrijzing combineren projecties van de financiële houdbaarheid van het pensioensysteem met aandacht voor de sociale houdbaarheid van dit systeem. Voor de projectie van indicatoren van de sociale houdbaarheid gebruikt het Federaal Planbureau sinds 2009 het dynamische microsimulatiemodel MIDAS (Microsimulation for the Development of Adequacy and Sustainability). MIDAS heeft de laatste jaren een omvangrijke herziening ondergaan, ter verbetering van de validiteit van de projecties. In een vorige working paper (Dekkers, Desmet en Van den Bosch, 2023) deden wij verslag van deze revisie. In deze working paper rapporteren wij een projectie tot 2070 van het armoederisico van en de inkomensongelijkheid onder ouderen, gepensioneerden en de bevolking beneden 65 jaar. Het doel van deze projectie is duidelijk maken hoe armoederisico’s zullen evolueren gedurende de komende decennia in een scenario met het huidige sociaal-economische beleid en de verwachte demografische en sociaal-economische evoluties.
Het opzet van MIDAS is dusdanig dat de resultaten die in deze working paper worden voorgesteld coherent zijn met de hypothesen en de projecties van bevolking, arbeidsmarkt en inkomens die de Studiecommissie voor de Vergrijzing in haar rapport van 2022 hanteerde voor de projectie van de financiële houdbaarheid van het pensioensysteem. Belangrijke hypothesen voor de projectie van de armoede zijn onder meer dat in de projectie van 2022 de loongroei vanaf 2045 het lange-termijn niveau van 1,5% per jaar zal bereiken, en een jaarlijkse welvaartsaanpassing met 1% van alle minimumuitkeringen. Binnen deze opzet wordt getracht de sociaal-economische verschillen tussen groepen individuen, zoals geobserveerd in de startdata van het microsimulatiemodel, zoveel mogelijk te behouden. Het gaat om verschillen naargelang onder meer onderwijsniveau, migratiestatus en gezinstypen.
De definitie en meting van de indicatoren armoederisico en inkomensongelijkheid zijn eveneens overgenomen van de Studiecommissie voor de Vergrijzing. Een persoon heeft een risico op armoede indien hij of zij een equivalent beschikbaar inkomen heeft dat lager is dan de armoededrempel, gedefinieerd als 60% van het nationaal mediaan equivalent beschikbaar inkomen. Deze armoededrempel stijgt dus mee met de algemene welvaart. Het equivalent inkomen wordt afgeleid uit het netto beschikbaar huishoudinkomen en gecorrigeerd voor de omvang en samenstelling van het huishouden. Het is een maat voor de levensstandaard van dat huishouden. De inkomensongelijkheid wordt berekend op basis van dit equivalent inkomen.
Vergeleken met EU-SILC ligt de armoededrempel in MIDAS lager omdat in MIDAS niet alle inkomenscomponenten gesimuleerd kunnen worden, onder meer de inkomsten uit vermogen en de aanvullende pensioenen in de 2de pijler. Dit heeft implicaties voor de geprojecteerde armoederisico’s. Voor de bevolking op actieve leeftijd en voor de kinderen zijn de verschillen met de schattingen op basis van EU-SILC beperkt. Voor de ouderen (67-plus) ligt de MIDAS-projectie van het armoederisico echter aanzienlijk beneden het EU-SILC cijfer. De lagere armoededrempel in MIDAS heeft daarnaast ook consequenties voor de vergelijkingen tussen de armoededrempel enerzijds en anderzijds de minima in de pensioenen en andere uitkeringsstelsels, de IGO en het leefloon.
Alle resultaten zijn opgesplitst naargelang de leeftijdsgroepen 0-17, 18-54, 55-66 en 67-plus. Deze indeling is ingegeven door enerzijds de verhoging van de wettelijke pensioenleeftijd tot 67 in 2030 (66 vanaf 2025) en anderzijds door de bevinding dat het gemiddeld equivalent inkomen van de leeftijdsgroep 55-66 jaar opvallend sterker stijgt dan dat van de jongere én van de oudere leeftijdsgroepen.
Gegeven het referentiekader van de Studiecommissie voor de Vergrijzing, zoals uitgewerkt in haar rapport van 2022, daalt het armoederisico voor de gehele bevolking en voor alle leeftijdsgroepen tot minstens 2030. Voor de bevolking als geheel stijgt het daarna geleidelijk tot het einde van de projectieperiode. De meer geleidelijke daling bij de ouderen komt pas ten einde in de jaren 2040, waarna een stijging vanaf het begin van de jaren 2050 wordt ingezet. De bevolkingsgroep van 55 tot 66 jaar ondervindt de sterkste daling van het armoederisico, en deze evolutie keert pas om in het midden van de jaren 2030. De ontwikkeling bij de jongere groepen (0-17 en 18-54) lijkt op die van de bevolking als geheel, terwijl voor de groep jonger dan 18 het armoederisico steeds hoger blijft dan dat van de 18-54-jarigen.
Het armoederisico van huishoudens waar tenminste één persoon betaald werk heeft, is constant en laag in alle leeftijdsgroepen. Zowel in de leeftijdsgroep 18-54 jaar als in die tussen 55 en 66 jaar is de proportie personen in baanloze huishoudens met voorsprong de belangrijkste directe determinant van het armoederisico. Baanloze huishoudens zijn huishoudens met personen op actieve leeftijd, waar niemand betaalde arbeid verricht. Het gaat meestal om alleenstaanden met of zonder kinderen, terwijl onder immigranten de baanloosheid veel hoger is dan onder personen geboren in België. Vanwege de geprojecteerde stijging van de werkzaamheidsgraad (meest uitgesproken onder de 55-plussers) daalt de proportie personen in baanloze huishoudens tot het begin van de jaren 2030. Tegelijk wijzigt het profiel van deze personen: meer invaliden en minder werklozen en ‘overige niet-actieven’ (anders dan invaliden, waaronder personen met een leefloon). Hierdoor daalt in deze periode het armoederisico van baanloze huishoudens, hoewel het vooral in de leeftijdsgroep 18-54 jaar zeer hoog blijft. De stijging van het risico op armoede van baanloze huishoudens vanaf het begin van de jaren 2030 is te wijten aan de achteruitgang ten opzichte van de armoededrempel van de minimumuitkeringen in de invaliditeit en de werkloosheid, en van het leefloon.
Het armoederisico van kinderen beneden 18 jaar hangt af van dat van hun ouders in hetzelfde huishouden. De evolutie van hun armoederisico volgt dan ook die van de bevolking tussen 18 en 54 jaar, maar ligt steeds 4 tot 5 procentpunt hoger. Dit verschil ontstaat enerzijds doordat kinderen vaker dan volwassenen in éénoudergezinnen leven en anderzijds omdat het armoederisico toeneemt met het aantal kinderen in het gezin.
Onder ouderen van 67 jaar en ouder daalt het armoederisico tot het midden van de jaren 2040 en stijgt het vanaf het midden van de jaren 2050. Het armoederisico van gepensioneerden verloopt in grote mate parallel aan dat van ouderen. Binnen deze groep zijn er echter grote verschillen naargelang het gezinstype. Voor koppels wordt een zeer sterke daling van het armoederisico geprojecteerd, gevolgd door stabiliteit. Voor alleenstaande vrouwen is er stabiliteit tot het midden van de jaren 2040, waarna het armoederisico van deze groep een scherpe toename laat zien. Het verloop voor alleenstaande mannen is gelijkaardig, maar hun armoederisico is steeds aanzienlijk lager dan dat van alleenstaande vrouwen. De evolutie van het armoederisico van ouderen kan worden begrepen als de – per periode verschillende – balans van vier ontwikkelingen. Ten eerste spelen de minimumpensioenen en de IGO een belangrijke rol. Vanaf het midden van de jaren 2045 zouden deze afnemen vergeleken met de armoededrempel, omdat de welvaartsaanpassingen conform het Generatiepact lager zouden zijn dan de loongroei. Hierdoor zou het armoederisico van alleenstaande vrouwen én mannen stijgen. Dit is vooral het geval na 2060, wanneer de IGO een te laag niveau bereikt ten opzichte van de geprojecteerde armoededrempel om het risico op armoede te vermijden. Ten tweede neemt het aantal vrouwen met een eigen rustpensioen toe tot het midden van de jaren 2050, dankzij langere loopbanen en hogere lonen onder de vrouwen die in de komende decennia met pensioen zullen gaan, vergeleken met de huidige gepensioneerde vrouwen. Dit is de voornaamste reden voor het sterk dalende armoederisico van gehuwde en samenwonende vrouwen (en van hun partners). Ten derde verschuift de samenstelling van de groep oudere alleenstaande vrouwen: de proportie weduwen wordt meer dan gehalveerd, terwijl de aandelen van nooit gehuwde en gescheiden vrouwen toenemen. Weduwen hebben, ten opzichte van andere alleenstaande vrouwen, een laag armoederisico dankzij de overlevingspensioenen, die gebaseerd zijn op het rustpensioen van hun overleden echtgenoot, en het feit dat veel weduwen een overlevingspensioen combineren met een eigen rustpensioen. Hoewel ook onder alleenstaande vrouwen het gemiddelde rustpensioen stijgt, zien we geen daling van hun armoederisico vanwege het dalende aandeel van de weduwen in deze groep. Ten slotte is er het blijvende hoge risico op armoede van immigranten (personen geboren buiten België), terwijl het aandeel van deze groep onder ouderen stijgt vanaf de jaren 2030. Het gebruikte model veronderstelt dat de huidige achterstellingen van migranten op de arbeidsmarkt in projectie gehandhaafd zouden blijven. Deze blijvend zwakkere arbeidsmarktpositie van migranten vertaalt zich in kortere loopbanen en lagere pensioenrechten.
De inkomensongelijkheid onder de bevolking als geheel zou tot het begin van de jaren 2030 dalen, om vanaf het begin van de jaren 2040 weer te stijgen. Gedurende de gehele periode is de inkomensongelijkheid bij de ouderen aanzienlijk kleiner dan bij de andere leeftijdsgroepen. Zoals voor het armoederisico het geval is, wordt de evolutie van de ongelijkheid binnen de bevolking 18-54 jaar (evenals voor de kinderen tot en met 17 jaar) grotendeels bepaald door de baanloze huishoudens. Onder de baanloze huishoudens is de ongelijkheid hoger dan onder de huishoudens met werkende personen en vanaf 2025 stijgend, terwijl hun gemiddeld equivalent inkomen achterblijft bij het algemene gemiddelde. In de leeftijdsgroep 55-66 jaar daalt de inkomensongelijkheid van het equivalent inkomen vrij sterk tot het midden van de jaren 2030, gevolgd door een stijging tot het einde van de jaren 2050.
Voor de ouderen van 67 jaar en ouder wordt een daling van de inkomensongelijkheid geprojecteerd tot het midden van de jaren 2040, gevolgd door een stijging. De verklaring voor deze ontwikkelingen moet vooral gezocht worden bij de toename van de proportie vrouwen met een eigen rustpensioen. De veralgemening van het tweeverdienersmodel onder de oudere koppels heeft een sterk verminderend effect op de inkomensongelijkheid binnen deze groep, maar ook voor de groep ouderen als geheel tot het midden van de jaren 2040. Tegelijk stijgt hierdoor het gemiddeld equivalent inkomen van koppels aanzienlijk sneller dan dat van alleenstaanden, waardoor de ongelijkheid tussen gezinstypes toeneemt en de daling van de ongelijkheid bij de groep ouderen als geheel kleiner is dan de daling van de ongelijkheid bij de koppels. Daarnaast speelt het equivalente inkomen van oudere immigranten een rol, dat onder de gebruikte veronderstellingen steeds lager ligt dan dat van oudere autochtonen, terwijl het aandeel van de immigranten onder de ouderen toeneemt.
In een alternatief economisch scenario is de gemiddelde loongroei vanaf 2033 beperkt tot 1% per jaar, in plaats van verder te stijgen tot 1,5% per jaar. Hierdoor gaan de minima in de pensioenen en andere uitkeringsstelsels er niet op achteruit vergeleken met de armoededrempel, zoals dat wel in het basisscenario het geval was. Dit heeft tot gevolg dat het armoederisico van de bevolking op actieve leeftijd in dit scenario na 2030 stabiel blijft. Voor de ouderen blijft het armoederisico dalen tot het begin van de jaren 2050, maar daarna blijft het praktisch constant. Bij oudere alleenstaanden stijgt het armoederisico ook in dit alternatieve scenario, maar veel minder dan in het referentiescenario. Ook de inkomensongelijkheid stijgt in het alternatieve scenario niet na het midden van de jaren 2030.
Verwante documenten
Beschikbare gegevens
Thema's
Sociale bescherming, demografie en toekomstverkenning > Inkomensverdeling en armoede
JEL
Mathematische en kwantitatieve methoden > Mathematische methoden en programmering > Computational Techniques [C63]
Micro-economie > Distributie > Personal Income and Wealth Distribution [D31]
Overheidseconomie > Nationale overheidsuitgaven en aanverwant beleid > Social Security and Public Pensions [H55]
Gezondheid, onderwijs en welzijn > Welvaart en armoede > Measurement and Analysis of Poverty [I32]
Gezondheid, onderwijs en welzijn > Welvaart en armoede > Provision and Effects of Welfare Programs [I38]
Keywords
None