Nieuws
Perscommuniqués
Colloquium
Laatste 5 gegevensbanken
Deze rubriek toont alle actualiteit m.b.t. het FPB, gaande van de meest recente studies, persberichten, en artikels tot aankondigingen van toekomstige publicaties, workshops, colloquia…
Bovenstaande HTML-versie van het communiqué bevat doorgaans niet alle informatie van de PDF-versie. Voor een volledige versie (met grafieken en tabellen), download het communiqué in PDF-formaat hieronder of in het kader 'PDF & downloads' rechtsbovenaan.
De “Economische vooruichten 2000-2005” stellen een projectie voor van de macro-economische rekeningen van België, de zgn. “basisprojectie”. De basisprojectie houdt rekening met de meest recente conjunctuurindicatoren en wordt verwezenlijkt in de veronderstelling dat de wetgeving en het beleid ongewijzigd blijven.
De reële bbp-groei van de Belgische economie zou 3,2 % bedragen in 2000. Na de conjuncturele vertraging van midden 1998 tot midden 1999 wordt opnieuw het groeitempo uit de jaren 1997-1998 gehaald. Op middellange termijn zou de groei in de basisprojectie vanaf 2001 nauw aansluiten bij de trendgroei, die tussen 2,5 % en 2,6 % zou schommelen. Gemiddeld zou de groei tijdens de periode 2000-2005 2,7 % bedragen.
Zowel externe (Europese en niet-Europese) als interne factoren liggen aan de basis van de sterke groeiverwachtingen voor 2000. De situatie buiten Europa wordt gekenmerkt door het economisch herstel van de opkomende economieën en een aanhoudende groei in de Verenigde Staten. In de eurozone is de conjuncturele opleving te danken aan de verwezenlijking van de monetaire unie, de depreciatie van de euro en een gunstige policy-mix, gekenmerkt door relatief lage reële rentevoeten en het uitblijven van restrictieve begrotingsmaatregelen. De groei in de eurozone zou meer dan 3 % bedragen. Zowel de uitvoer als de binnenlandse vraag zou tot dat resultaat bijdragen. Intern wordt de groei van de Belgische economie versterkt door de maatregelen die in het kader van de begroting 2000 zijn genomen.
Het middellangetermijnscenario voor de internationale economische omgeving geeft een verdere verlaging van de overheidstekorten aan. Hierdoor blijven de rentevoeten laag (op middellange termijn 3,9 % voor de euribor en 5,5 % voor de langetermijnrente), dit ondanks de versnelling van de inflatie, die evenwel onder controle blijft (2 % aan het einde van de periode). De daling van de werkloosheid geeft aanleiding tot grotere loonstijgingen, die de binnenlandse vraag voeden, maar die toch gematigd blijven en beneden de productiviteitswinst liggen.
Die gunstige context zou de eurozone op middellange termijn een economische groei in de buurt van 3 % opleveren. Dat wordt mogelijk dankzij een sterke expansie van de investeringen en een arbeidsaanbod dat, globaal genomen, toereikend en adequaat zou blijven, gelet op het nog hoge werkloosheidspercentage en op de activeringsmaatregelen. Het scenario houdt echter geen rekening met een snellere technologische vooruitgang als gevolg van de invoering van nieuwe technologieën.
De internationale omgeving leidt voor België tot een jaarlijkse groei van de potentiële uitvoermarkten die zich op middellange termijn rond 6 % stabiliseert, d.i. licht boven de trend.
Geen enkele projectie is echter gevrijwaard van positieve of negatieve onzekerheden. De twee meest genoemde risico’s die kunnen leiden tot een vertraging van de Europese groei zijn, enerzijds, een eventuele ernstige beurscorrectie in de Verenigde Staten en, anderzijds, een sterkere Europese inflatie indien de loonstijgingen de productiviteitswinst zouden overschrijden.
De bruto-investeringen zouden ook in België een doorslaggevende rol spelen in de expansie van de productiecapaciteit van de economie. Na de sterke toename in 1999 (7,8 %) en in 2000 (5,7 %) zou de groeivoet van de investeringen zich op een hoog peil stabiliseren (4 %) dankzij de dynamiek van de vraag en een stijgende rendabiliteit. Het niveau van de overheidsinvesteringen daarentegen, zou zwak blijven (1,6 % van het bbp), vergeleken met het gemiddelde van de eurozone (2,5 %). Een lichte verhoging van de spaarquote zou de toename van de particuliere consumptie beperken (jaarlijks gemiddeld 2,1 %).
De uitvoer zou sterk blijven groeien (5,5 % op middellange termijn), maar niet voldoende om het trendmatig verlies aan marktaandelen te doorbreken. De netto-uitvoer zou opnieuw stijgen - en daardoor positief bijdragen tot de groei - tot meer dan 5 % van het bbp op middellange termijn (tegenover 4 % van het bbp in 1999), wat wijst op een aanhoudende afwijking tussen het nationale spaarvolume en de investeringen. België zou de schuldvorderingen op de rest van de wereld blijven accumuleren. De toename van het externe surplus en bijgevolg van de afwijking tussen sparen en investeren, vloeit voort uit het opstapelen van begrotingsoverschotten, weliswaar in een scenario waarin de marges niet worden gebruikt.
In het kader van de wet inzake de bevordering van de werkgelegenheid en het behoud van de concurrentiekracht zijn de sociale partners het eens geworden over een macro-economische loonnorm. Volgens die loonnorm mag de nominale loonkost per uur in België niet sneller stijgen dan het gewogen gemiddelde van de loonkosten in Frankrijk, Duitsland en Nederland. Binnen de hypothesen van de basisprojectie zou die norm op middellange termijn worden nageleefd, zodat de competitiviteitswinst ten opzichte van die drie landen kan worden gevrijwaard. Die winst wordt in 1999 en 2000 gerealiseerd dankzij de vermindering van de werkgeversbijdragen. De hypothese van een normoverschrijding, volgend uit een professioneel akkoord in sectoren die werkgelegenheid creëren of die op het vlak van opleiding bijzondere inspanningen leveren, werd niet onderzocht.
De basisprojectie houdt enkel rekening met wetswijzigingen die effectief goedgekeurd en concreet zijn. Er is dus geen rekening gehouden met vooruitzichten over bijkomende verminderingen van verplichte heffingen op middellange termijn, ongeacht of het om België of om onze drie voornaamste handelspartners gaat. Deze laatsten plannen nochtans belangrijke verminderingen van verplichte heffingen tegen 2002-2003 (met ongeveer 2 % van het bbp in Frankrijk en Nederland, en duidelijk minder in Duitsland), die in theorie de stabiliteit van de Belgische looncompetitiviteit in het gedrang zouden kunnen brengen. Die verminderingen zouden maar voor een deel met de loonkosten te maken hebben en ook de Belgische regeringsverklaring voorziet gelijkaardige mogelijkheden. België zou trouwens op dat vlak over een grotere manoeuvreerruimte beschikken omdat de nettofinancieringscapaciteit van de overheid sneller verbetert dan bij onze drie handelspartners.
De daling van de werkloosheid in de eurozone zou in zekere mate de loonstijging kunnen versnellen. Zonder bijkomende vermindering van de verplichte heffingen op de factor arbeid zou de toename van de nominale loonkost per hoofd in de marktsector, zowel in België als bij onze drie voornaamste partners, geleidelijk oplopen tot meer dan 3,5 % op middellange termijn (te vergelijken met die toename in 2000: 1,9 % in België en 2,3 % bij onze drie voornaamste partners). De versnelling van de groei van het reële brutoloon per hoofd zou evenwel beperkt blijven (in België 1,6 % in 2000 en 1,9 % in 2005).
Met een jaarlijkse productiviteitswinst die op middellange termijn 2 % benadert, blijven de loonstijgingen verenigbaar met een inflatie onder de 2 %. De inflatie zou verminderen van 1,5 % in 2000 tot 1,3 % in 2001 dankzij de daling van de energieprijzen en zou nadien geleidelijk aantrekken tot 1,7 % aan het einde van de periode.
De werkgelegenheid in de marktsector zou ook na een sterke toename in 2000 (1,5 % of ongeveer 47 000 arbeidsplaatsen) nog krachtig blijven groeien (1 % per jaar, d.i. 33 000 jobs). Tussen 2001 en 2005 zou de industriële werkgelegenheid echter blijven dalen (met gemiddeld 3 000 werknemers per jaar).
De verandering in de leeftijdsstructuur van de bevolking heeft een ongunstige invloed op het arbeidsaanbod: over 6 jaar tijd stijgt de bevolking in de leeftijdsklasse 55-59 jaar met 146 000 eenheden omwille van de instroom van de babyboomgeneratie, terwijl de leeftijdsklassen 30-34 jaar en 35-39 jaar resp. 72 000 en 61 000 eenheden verliezen. De aanhoudende toename van de activiteitsgraad van de vrouw en van de 50-plussers (die sinds 1997 duidelijk op gang is gekomen), versterkt de beroepsbevolking (in de ruime zin, + 129 000 mensen in 20051 t.o.v. 1999, waarvan + 192 000 50-plussers, nl. 124 000 vrouwen en 68 000 mannen). De globale werkgelegenheidsgraad neemt toe met 3 % over een tijdspanne van 6 jaar. Omwille van bovenvermelde verschuiving in de leeftijdsstructuur - met afnemende activiteitsgraden naarmate de leeftijd toeneemt - gaat de toename van de globale werkgelegenheidsgraad (met 3 %) gepaard met een sterkere toename (dan 3 %) binnen de opeenvolgende leeftijdsklassen, in het bijzonder bij de 50-plussers.
De werkloosheidsgraad in de ruime zin zou dalen van 13,6 % in 1999 tot 11,2 % in 2005, maar van 10,9 % tot 7,3 % als er geen rekening wordt gehouden met de niet-werkzoekende uitkeringsgerechtigde volledig werklozen (’oudere’ werklozen). De brugpensioneringsgraad zou verminderen van 7 % (van de leeftijdsklasse van 50-64 jaar) in 1999 tot 5,9 % in 2005. Het aantal niet-werkzoekende uitkeringsgerechtigde volledig werklozen (’oudere’ werklozen) zou met 57 000 eenheden aangroeien als gevolg van de bevolkingsontwikkeling en de pensioenhervorming. Het aantal werkzoekende volledig werklozen zou daarentegen met 150 000 eenheden dalen.
De verwachte loonevolutie is sterk verbonden met de mate waarin het arbeidsaanbod is afgestemd op de vraag. In sommige segmenten van de arbeidsmarkt is er een tekort aan gekwalificeerde arbeid (in informatica, engineering, economie, onderwijs, de paramedische sector). Het feit dat de onderliggende inflatie niet noemenswaardig is gestegen, toont aan dat tot op heden die knelpunten in omvang beperkt blijven en/of niet tot uiting komen in een nochtans mogelijke looninflatie. In dat verband is het mogelijk dat de toenemende concurrentie de prijzen onder druk zet, waardoor er geen ruimte is voor looninflatie, niettegenstaande de schaarste op de arbeidsmarkt
De spanningen op de arbeidsmarkt zouden beperkt blijven, dankzij de toenemende activiteitsgraden en de beleidsmaatregelen m.b.t. onderwijs, vorming en herscholing, arbeidsstimulansen en de aanmoediging tot arbeid op brugpensioenleeftijd.
De afname van de energie- en de co2-intensiteit van het bbp wordt bevestigd (jaarlijks gemiddeld resp. -1,5 % en -2,2 % tussen 2000 en 2005). Het finale energieverbruik zou toenemen met gemiddeld 1,2 % per jaar bij een economische groei van 2,7 %. De co2-uitstoot zou echter blijven toenemen (met 0,5 % per jaar). Bij ongewijzigd beleid zou het voor België dus onmogelijk zijn om de emissievermindering te realiseren die in het kader van het Kyoto-protocol is overeengekomen.
Bij ongewijzigd beleid zou de gezamenlijke overheid een vorderingenoverschot realiseren van 0,2 % van het bbp in 2001, van 0,8 % van het bbp in 2002 en van 2,4 % in 2005. De rentelasten dalen immers snel (van 7,1 % van het bbp in 1999 tot 5,1 % in 2005), net als de primaire uitgaven (van 39,3 % van het bbp tot 37,2 % in dezelfde periode). Ook de ontvangsten vertragen t.o.v. het bbp van 45,6 % in 1999 naar 44,9 % in 2001 en 44,7 % in 2005. Het structurele vorderingenoverschot, bekomen na eliminatie van de cyclische groeicomponent van het budgettaire saldo, zou positief worden vanaf 2002 (0,6% van het bbp) en oplopen tot 2,2 % in 2005.
Bij dat resultaat is rekening gehouden met een reeks recente beslissingen die de overheidsuitgaven doen stijgen, met name maatregelen in het kader van de begroting 2000 (verhoging van sommige pensioenen, ...), de regularisatie van de mensen zonder papieren en het akkoord dat op federaal niveau werd gesloten met het paramedisch personeel. Er is rekening gehouden met een versnelling van de uitgaven voor gezondheidszorg, nl. een toename van meer dan 3,5 % per jaar in volume. Voor het overige zijn in de basisprojectie geen maatregelen opgenomen die niet effectief zijn goedgekeurd. Zo stijgen de lonen in de overheidssector enkel als gevolg van de wage drift en van eerder besliste herwaarderingen, de vervangingsinkomens worden niet verhoogd overeenkomstig de welvaartsevolutie behalve (zeer partieel) in het pensioenstelsel van de loontrekkenden. In dat geval voorzien de wettelijke bepalingen, naast recente maatregelen, een aanpassing van de loongrens.
Er is geen rekening gehouden met de mogelijke toename van de uitgaven als gevolg van maatregelen waarvan de toepassingsmodaliteiten en de timing nog moeten worden bepaald. Het gaat hier in het bijzonder om de fusie van de verschillende politiecorpsen en de uitgaven in verband met de ontwikkeling van bepaalde infrastructuren van het openbaar vervoer (rer, hst).
Overeenkomstig bovenvermelde hypothesen zou, gedurende de periode 2000-2005, de gemiddelde jaarlijkse groei van de primaire uitgaven 1,8 % in reële termen bedragen.
Wat de ontvangsten betreft, houdt de basisprojectie rekening met de bijdrageverminderingen (belangrijk in 2000 en 2001) voorzien in het kader van de federale begroting 2000 en met de daling van de personenbelasting waartoe het Vlaams Gewest heeft besloten (vermindering met één procentpunt van de bijkomende crisisbijdrage ten voordele van de lage inkomens).
De gecumuleerde budgettaire marges - bepaald zoals in het Belgisch Stabiliteitspact 2000-2003 en in het Stabiliteits- en Groeipact - zouden oplopen van 0,8 % van het bbp in 2002 tot 2,2 % in 2005.
Die evolutie van de openbare financiën zal zich waarschijnlijk niet concretiseren, behalve wanneer de marges niet worden benut om de overheidsschuld versneld af te bouwen, bijvoorbeeld om de budgettaire impact van de vergrijzing te kunnen opvangen. In het andere geval, wanneer de marges wel worden gebruikt, gaat het telkens om 45 tot 70 miljard die jaarlijks kan worden ingezet voor bijdrageverminderingen of uitgavenverhogingen, zonder rekening te houden met de terugverdieneffecten.
In het geval dat de marges worden gebruikt, zou de economische groei kunnen versnellen, maar neemt tegelijk het inflatierisico toe. De toewijzing van die marges met hun macro-economische weerslag vergen een bijkomende analyse.
Verwante documenten
Beschikbare gegevens
Thema's
None
JEL
Keywords